Afslag kust

Bij een afslagkust wordt de zeereep regelmatig aangetast door erosie, waardoor het zand kan remobiliseren (secundaire verstuiving). Door de permanente aantasting komen embryonale duinen niet voor, of slechts kortdurend. Door remobilisatie kan zoveel zand vrijkomen dat de overstuiving van de zeereep en achterliggende duinen extreem kan zijn (witte duinen). Hierbij kunnen zelfs transgressieve duinen ontstaan die landwaarts kunnen gaan bewegen (zie bijvoorbeeld van Dieren, 1934; Beekman, 2007). De mate van mobilisatie is verder afhankelijk van lokale factoren, bijvoorbeeld kalkgehalte en mineraalinhoud van het zand. In (extreem) arm zand slaat de vegetatie moeilijker aan. Hierdoor zijn bijvoorbeeld verstuivingen op Terschelling, Vlieland en in de Schoorlse duinen in het verleden veel extremer geweest dan op andere plaatsen (zie bijvoorbeeld van Dieren, 1934; Klijn, 1981). Overigens is het duin achter de zeereep inmiddels zo dicht begroeid geraakt dat de hoeveelheid zand die nodig is om ook hier tot verhoogde mobiliteit te leiden waarschijnlijk veel groter is dan in het verleden het geval was.
Wanneer zich in de zeereep voldoende zand bevindt zorgt de door afslag opgewekte overstuiving ervoor dat de top landwaarts verschuift, maar ook steeds hoger wordt. De hoogste zeerepen vindt men doorgaans aan een afslagkust. Het is niet duidelijk of er een maximale hoogte is. Hoe hoger de zeereep wordt, hoe sterker de versnelling van de wind rondom de bovenkant van de helling en top wordt, waardoor de kans op winderosie vergroot, zeker omdat bij een afslagkust de voorkant van de zeereep grotendeels kaal is. Het zou kunnen dat door dit mechanisme een maximale hoogte geldt, maar dit is onduidelijk en voor de Nederlandse situatie nooit aangetoond. Door winderosie kunnen stuifkuilen en kerven ontstaan. Bij voortdurende uitstuiving kan het grondvlak van stuifkuil of kerf zover worden uitgeblazen dat een secundaire duinvallei ontstaat. Dit is een mogelijk mechanisme voor het ontstaan van nieuwe duinvalleien (verjonging bij een afslagkust). Er zijn hypothesen die veronderstellen dat het ontstaan van paraboolduinen begint met de ontwikkeling van kerven in de zeereep (de paraboliserende zeereep). Bij een actieve parabolisering ontstaan steeds nieuwe paraboolduinen die landwaarts bewegen (ook behorend tot de witte duinen), en bijbehorende uitblazingsvalleien (duinvalleien). Parabolen in verschillende vormen en maten zijn in bijna alle kustvakken terug te vinden. Afhankelijk van de hoogte van de afslagkust en de expositie ontvangt een grotere of kleinere zone achter de zeereep een lichtere vorm van overstuiving. Dit is de zone van de grijze duinen. Waar de overstuiving nog te groot is zullen witte duinen in stand worden gehouden, waar de overstuiving te klein wordt kan door successie het grijze duin overgaan in een ander type. Overstuiving van achter de zeereep gelegen duinvalleien kan positief zijn (kalkaanvoer, gaat verzuring tegen), maar ook negatief (te grote ophoging van de bodem waardoor deze buiten bereik van het grondwater komt, of planten verstikt worden). Bij de ontwikkeling van duinvalleien is verder van belang of het grondwater kalkrijk is (zoals langs de Hollandse kust) of zuur (op andere plaatsen). Van oudsher waren afslagkliffen te vinden op midden-Ameland, oost-Vlieland, Texel, langs delen van de kust van Noord-Holland en aan de koppen van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. Door suppleren is het aandeel kust met afslagklif sterk afgenomen. Vanzelfsprekend neemt het belang na een grote stormvloed weer toe, maar dit is dan een tijdelijk verschijnsel. Bijzondere vormen van de afslagkust vinden we op de oostelijke staarten van de Waddeneilanden, waar duinvorming en afslag interfereren met washoverprocessen. Hierdoor ontstaan hoefijzervormige complexen met een specifieke dynamiek (zie Samenwerkingsverband Het Tij Geleerd, 2008).

Stabiele kust

Bij een (gemiddeld) stabiele kust is de aantasting van de zeereep door golferosie beperkt, en speelt remobilisatie een ondergeschikte rol. Desondanks kunnen ook in een stabiele kust stuifkuilen en kerven ontstaan (zelfs met parabolisering tot gevolg). Door de geringere aantasting is de mate van remobilisatie echter over het algemeen minder dan bij een afslagkust. In deze situatie kunnen aan de duinvoet en op het strand embryonale duinen ontstaan met een langere levenscyclus. Periodieke afslag bij grote stormvloeden zorgt voor een continue verjonging van de embryonale duinen, omdat deze bij een grote stormvloed geheel of gedeeltelijk worden opgeruimd en weer van voren af aan kunnen beginnen. Door de beperktere aantasting van de zeereep is de kans op remobilisatie kleiner, en is de doorvoer van zand naar achter toe geringer, waardoor het effect op de grijze duinen (mogelijk??) geringer is dan bij een afslagkust. De hoeveelheid overstuiving is over het algemeen niet groot genoeg om vegetatie volledig te begraven. Helm gedijt onder deze omstandigheden over het algemeen zeer goed, wat de kwaliteit van de witte duinen ten goede komt. De hoogte van de zeereep neemt in de loop van de tijd toe. Op dit moment zien we langs grote delen van de Nederlandse kust de hoogte (en ook de breedte) van de zeereep toenemen. De hypothese is dat dit veroorzaakt wordt door een grotere zandaanvoer van vooroever naar strand naar zeereep als gevolg van suppleren.

Aangroei kust

Bij een aangroeikust is de aanvoer van zand zo groot dat voor de zeereep een buffer van zand ontstaat, waardoor bij hoge stormvloeden de zeereep zelf nauwelijks of niet wordt aangetast. Door de groei van in eerste instantie Biestarwegras en later Helm verplaats de duinvoet zich zeewaarts. In alle aangroeisituaties die we op dit moment langs de kust kennen is de aanvoer zodanig dat de vegetatie de overstuiving steeds bij kan houden. Er is sprake van een “milde” dynamiek. Het gevolg is dat de verjonging uitsluitend aan de voorkant van de zeereep en op het strand plaats vindt. De nieuw ontstane duinen vangen het zand voor de oude zeereep weg, waardoor hier de successie op gang kan komen. Theoretisch zouden de witte duinen dan kunnen transformeren naar grijze duinen, via een struweel-(duindoorn)fase, maar wat op dit moment vooral speelt is dat de witte duinen verstarren en verruigen, vaak met struweelontwikkeling. Overigens kan dan ook een habitattype ontstaan, duinen met duindoorn (type 2160), wat Europees gezien waardevol wordt geacht. Op zich is het echter een logische sequentie dat bij verjonging aan de voorkant het achterliggende duin veroudert en de vegetatie steeds verder voortschrijdt in de successie. In duinen is dat vaak een regressieve successie: terug van hoger gestructureerd (bijvoorbeeld struweel) naar lager (bijvoorbeeld grasland). Het mechanisme van duinvoetverplaatsing, strandbreedte en zandaanvoer is nog niet goed begrepen. Er zijn locaties waar de zandaanvoer enorm groot is en toch het meeste zand op en achter de zeereep wordt opgeslagen, zonder dat de duinvoet wezenlijk verplaatst (dus in feite een stabiele zeereep). Mogelijk is dit gerelateerd aan de dynamiek van het strand, maar hoe dit precies in zijn werk gaat is onduidelijk. Een hypothese is dat strandrijden de vestiging van vegetatie op het strand tegen gaat en daardoor voorkomt dat de duinvoet zich in zeewaartse richting kan uitbouwen. Over het algemeen leidt vergrote zandaanvoer tot kustuitbouw en dus duinontwikkeling voor de oude zeereep. Theoretisch is het echter ook mogelijk dat de zandaanvoer zo groot wordt dat vegetatie totaal begraven wordt en niet in staat is de bedekking bij te houden. Hierdoor zou de vegetatie op de zeereep geleidelijk aan verdwijnen, waardoor de doorvoer van zand naar achter vergroot. Ook dan zouden transgressieve duinen kunnen ontstaan. Aangroeikusten zijn te vinden op Schiermonnikoog, west-Terschelling, de Hors op Texel, ten noorden en zuiden van de pier bij IJmuiden, de Kwade Hoek op Goeree, op het Verklikkerstrand op Schouwen en bij Oranjezon op Walcheren. Op de Waddeneilanden zijn meer duinvormen te vinden die tot de aangroeikust kunnen worden gerekend. Aan de oost kanten van de eilandkernen, vóór de overgang naar de staart met kwelders en washovers, zijn vaak duinbogen te vinden (Samenwerkingsverband Het Tij Geleerd, 2008). Op de oostelijke punten kunnen de zeldzame oogduinen ontstaan (zie bijvoorbeeld Klijn, 1981). Op de staarten van de eilanden is het bovendien mogelijk dat kenmerken van de afslagkust, in de hoefijzervormige complexen die hierboven werden genoemd, samengaan met kenmerken van de aangroeikust, zoals uitgestrekte embryonale duinvelden, die voor de hoefijzervormige complexen ontwikkelen. De oostelijke kanten van Ameland en Schiermonnikoog geven hier bijzonder goed ontwikkelde voorbeelden van.